Kroniekje van een Ommelander boer in de zestiende eeuw
1606_Gron_Anon
Anoniem. Kroniekje van Een Ommelander Boer in de Zestiende Eeuw. Edited by W. Bergsma and E. H Waterbolk. Groningen: Wolters-Noordhoff ; Forsten, 1986.
Auteursgegevens
Naam | |
Geslacht | m |
Geboortedatum | Voor 1545 |
Geboorteplaats | Fivelingo? |
Datum overlijden | Na 1606 |
Plaats overlijden | Fivelingo |
Religie | gereformeerd |
Beroep | boer |
Inhoud van de tekst
Beschreven begin | 1480 |
Contemporain begin | 1566 |
Plaats onderwerp | Groningen |
Notities
Anonieme kroniek geschreven c. 1596-1606, door een ontwikkelde Ommelander boer, selecteert uit andere teksten maar rappporteert ook veel zelf en over verhalen die hij heeft gehoord, verhalen over bisschop Knijff en belegering Groningen, zelf vluchteling geweest in Emden, eindigt met de Reductie van Groningen.
De tekst bevat behalve over Groningen observaties over Oost-Friesland waar de gereformeerde schrijver om geloofsredenen een aantal jaren zijn toevlucht moest nemen.
De editie heeft de volgende nuttige inleiding:
‘Het hier gepresenteerde kroniekje is afkomstig van een Ommelander boer, een anonymus. Slechts in één handschrift is het werkje overgeleverd dat gezien schrift en papier uit de eerste helft der achttiende eeuw dateert, daarbij slordig geschreven in een willekeurige spelling, waarvan de enige te ontdekken regelmaat lijkt te bestaan in de afwisseling: zodra twee woorden kort na elkaar herhaald worden, dan verschilt de schrijfwijze. Bovendien van een woest-overdadige interpunctie, die tal van zinnen zonder fatsoenering onbegrijpelijk maakt. Ook de bladspiegel is ongelijk. In het begin is één blad beschreven, maar dan al gauw is overgegaan naar twee kolommen; soms worden ineens woorden en namen in vette hoofdletters geschreven.
Bij al die opmerkingen is niet vast te stellen, of ze van de copiist of van de auteur zelf afkomstig zijn. Ook de stijl is zeer ongelijkmatig: soms primitieve zinsbouw, geen harmoniërende werkwoordsvormen, verbuigingen en vervoegingen: dan weer blijkt een vermogen tot compositie dat een gehele episode bindt. Bijv. het optreden van Alva, die zei: ‘Die sonne solde eer haeren loop veranderen, eer hij sijn fijn (doel) veranderen end den teinden penninge misten wolde’, waarna de gebeurtenissen in Brussel, Den Briel, Utrecht en Breda met als afsluiting: ‘end bleeff die tiende penninck achter end behielt de sonne haeren loop evenwel’.
Hij kan verwonderd zijn als wij in onze tijd over de opgang die David Joris (1501/02-1556) met zijn spiritualistische opvattingen maakte, ‘…lichtelyck te doon onder een barbarisch, wilt, roovisch, mordisch end ongeleert volck int stenich Arabia…’, maar ‘…in den Nederlanden onder een volckryk, scherpsinnige natie end een kloeck, ervaeren volck…’ Vanwaar die invloed van Joris, met name op intellectuele en adellijke figuren? De auteur probeert een antwoord te vinden in ‘syn staedlyck wesen, aensien end bestendighe welredentheit’.
Uiteraard is aan al deze oneffenheden van stijl en spelling niet gepoetst, slechts is ingegrepen bij de interpunctie en alineaindeling; bij de spelling bij de ‘y’ met één puntje gekozen voor de ‘ÿ’; de ‘t’ (samentrekking van ‘het’), voorzover deze niet verbonden was met het voorgaande of volgende woord, is voorzien van een apostrof; de ‘j’ voor een medeklinker - bijv. jk - is veranderd in een i (ik), maar voor een klinker (bijv. jeder, ieder) gehandhaafd; ook al omdat de (af)schrijver zelf niet consequent is. Twee schuine streepjes geven verandering in kolom en pagina in het handschrift aan.
De Oostfriese onderzoeker Reimers [Indien een verkorte titel wordt vermeld is
het boek of het artikel in de literatuurlijst terug te vinden.
Reimers, ‘Landesbeschreibung’, Emder Jahrbuch XVII (1910), 279 e.v.] stond in
het begin van deze eeuw, bij de uitgave van die delen der kroniek die
regelrecht op Oost-Friesland betrekking hebben blijkbaar voor vergelijkbare
weergave-problemen, zodat zijn transcriptie bij de uitgevers van nu zelfs de
reactie heeft opgeroepen: heeft hij een andere copie kunnen benutten? Bij
navraag bij de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden bleek dat niet het geval
te zijn geweest. [Provinciale Bibliotheek Friesland, Hs. 339.]
Wel is dankbaar gebruik gemaakt van Reimers’ annotatie, al moest deze voor een Nederlands lezerspubliek worden uitgebreid. De spanning tussen te veel en te weinig verklarende noten blijft natuurlijk, al naar de individuele lezer, bestaan. De uitgevers hebben niet alle onjuistheden vermeld en alle gebeurtenissen uitvoerig geannoteerd.
De door Reimers ervaren moeilijkheden bij de taal, die onze Ommelander kroniekschrijver gebruikte - uitgedrukt in tal van vraagtekens -, maakten een lijst van woord- en zinswendingen en uitdrukkingen en hun verklaring wenselijk. Ook hier kunnen we niet weten of de schrijver of afschrijver zelf de Groninger taalinslag wat naar Nederlandse of Duitse richting bijschaafde. Daarbij is slechts zeker, dat de 18e eeuwse copiist zelf een copie voor zich had, waarvan het begin miste. Er ontbraken ‘7 gantsche bogen’. Zelf schreef onze copiist op folio-bladen. Bij berekening van een ‘booge’ op een dubbel foliovel zouden we 28 bladzijden missen. Dat komt overeen met een 16e eeuwse calculatie, want Abel Eppens [Eppens, II, 192.] spreekt van een pamflet van 9 bogen, dat bij Knuttel in 8o 38 bladzijden kent. [Knuttel I, nr. 748. Vgl. ook 749 en 750.] Het komt overeen met de zienswijze van Reimers, die impliciet een aanmerkelijk verlies vaststelt, daar hij meent: ‘Nach der Anlage der uns erhaltenen Stücke wird das ursprüngliche Werk mit einer Landesbeschreibung von Westfriesland (= Westerlauwers Friesland) begonnen haben’. [Reimers, ‘Landesbeschreibung’, 280.] Niet alleen hoeft dat niet zo te zijn, het is zelfs niet waarschijnlijk, daar slechts van Oost-Friesland en niet eens van de Ommelanden een geografische beschrijving wordt gegeven. Wel komt de auteur bij Westerlauwers Friesland terecht, maar dan gaat het over de eigen tijd van de schrijver. De verontwaardiging over wat hij in zijn eigen tijd beleefde heeft hem als meer Ommelanders de pen in de hand geduwd: verontwaardiging overde uitleg der stad Groningen van de verbonden die de Ommelanden met haar aangingen. Dat dreef ook Abel Eppens (1534-1590) en evenzo Johan Rengers van Ten Post (1542-1626) tot historische bezinning en tot de vraag, hoe het met de andere Friezen ging.
Juist voor het begin heeft onze kroniekschrijver Johan Rengers benut. [Rengers II, 118, noot.] Immers zo zegt hij: ‘’t Geene ick hier voor verhaelet hebbe van deser Stadt end Landes zaecken tot aen de verlanginge vant leste verbondt, hebbe ick meest alle int corte, als pro memorie, uth de schrifften eenes trefflycken edelmans genomen, de dit alles int langhe uit dat stadtboeck… mit syn eigen handt geschreven hadde’. Hier kan meteen de verklaring liggen, waarom de afschrijver, door onze copiist benut, dat eerste stuk blank heeft gelaten. Wat zou hij een lam handje krijgen van wat toch al, en uitvoeriger, beschreven was! ‘Boge’ is ook, als in het Duits, te lezen als vel, blad, zodat we bij eenzijdige beschrijving 7 hele bladzijden zouden missen. Dat is niet zo erg veel en waarschijnlijk missen we geen belangrijke gedeeltes.
Zoals reeds vermeld weten we niet wie de schrijver van dit kroniekje is. Men heeft wel gedacht aan de Ommelander jonker Ulrich von Ewsum (gest. na 1600) uit het aanzienlijke geslacht der Ewsums. [Waterbolk, Geschiedschrijving, 7 en 97 stelt Ulrichs auteurschap vragenderwijs aan de orde. Zie voor Ulrich van Ewsum Hartgerink-Koomans, Ewsum, 324-325.] Ulrich is weliswaar eveneens uitgeweken naar Oost-Friesland, maar als auteur van de kroniek komt hij niet in aanmerking. De schrijver is geen jonker of hoofdeling, daarvoor benadert hij hen met teveel respect. Ook al kennen we de schrijver niet bij name, een nadere duiding is wel mogelijk, daar de auteur zijn sympathieën niet voor zich houdt en tevens zijn afkeer van bepaalde zaken niet onder stoelen of banken steekt.
Het protest van de schrijver tegen het optreden van Groningen als landsheer in de Ommelanden is onderdeel van een breed wantrouwen tegen vorsten die de macht der stenden, der Staten beperken.
Wanneer Ulrik Cirksena graaf wordt (1464) dan luidt de gevolgtrekking: ‘End is alsoo Oostfrieszlandt oock ondert jock der dienstbaerheit gekoomen’. Fijne tentakels tasten de centralistische en absolutistische tendentie der vorsten af: hij herkent deze in de combinatie der functies van drost van de Oostfriese graaf en tegelijk burgemeester van de stad Emden; hij wantrouwt het huwelijk van de Oostfriese graaf Edzard II met Catharina, een Zweedse koningsdochter (1559), en brengt de bouwlust aan de burcht in Emden hiermee in verband.
Wie ‘dienstbaerheit’ gebracht heeft, zal streven ‘beyde edell end onedell in slavernije tho brengen’. Dat is Jever overkomen door ingrijpen van de graaf van Oldenburg; Esens c.a. heeft het wat beter getroffen, maar hoewel nog bij Oost-Friesland, is het direct[FIGURE]onder de graaf en niet in staat ‘haer saken op den landdaegen’ aanhangig te maken en ‘dan benevens andere landesstenden haer recht’ te verdedigen.
[FIGURE]
Een alle Friezen omvattend sentiment brengt hem tot zulke gradaties, waarbij grafelijke rechten misbaksels zijn en in strijd met de Friese vrijheden, waarvan de standenvergaderingen de voorvechters kunnen zijn. De Ommelanden heten bij hem als bij Rengers ‘Klein Friesland’ en alle Frieslanden zijn voorwerp van zijn overzicht.
Toch heeft hij aan Oost-Friesland bijzondere aandacht geschonken. Hij heeft daar oplettend rondgekeken, ‘van den olden in Oest-vrieslandt’ heel wat gehoord, informatie ingewonnen bij een grondwerker in Emden over een stadsbolwerk, bij een ouderling over aanhangers van David Joris; ook zijn vader kan hem inlichten, zoals o.m. blijkt uit het slot van zijn kroniek.
De gerichtheid der Ommelanden op Oost-Friesland was al vanouds sterk: de familiebanden tussen hoofdelingen-geslachten en andere families spreken daarvoor; Oostfriese steun tegen de stad hielp er bij. Bovendien lag Oost- Friesland verkeerstechnisch gezientoen veel dichter bij dan in de dagen van het snelverkeer: een veer van Termunterzijl naar het direct tegenoverliggende Knocke zoals in het algemeen vervoer over water, maakte de afstand kort en gemakkelijk. Wel vergrootte de langzame groei van de Dollard de afstand zoals in het oosten het ontstaan van de Jade-boezem.
Boven alles is de Oostfriese gerichtheid teweeg gebracht door de ‘evangelische wending’ door Maarten Luther ‘up die baene gekomen’. ‘End hier tho hulpen de predigers in Oistfrieszland grootlijcx, de bij boerten (beurten) end tijden, nae deze landen toogen, hier end daer (also dan mede wel gescheen in mijn vaders huisz) haer heimelicke vermaningen deden end alsoo dat Evangelium onder ‘t volck seijeden’ (zaaiden). Modern onderzoek [O.J. de Jong in Historie van Groningen, 207.] heeft de invloed van reformatorische bewegingen van verschillende signatuur in Oost-Friesland op het noorden bevestigd; daar immers gaf Edzard I (gestorven 1528) al heel vroeg de kans aan tal van invloeden zich te laten gelden. Emden heeft vele golven van vluchtelingen om wille van het geloof opgevangen (1540, 1553, 1567, 1572 en 1580) en werd niet alleen een centrum van handelsactiviteiten, maar ook een centrum van drukkers en uitgevers, van bijbelvertalingen en vele godsdienstgesprekken tussen verschillende kerkelijke stromingen.
Ook onze kroniekschrijver is daar als balling geweest en heeft er evenals Rengers van Ten Post, Abel Eppens en Doede van Amsweer (1546-1630/1) de prikkel tot schriftelijk ordenen en scheppen ondergaan. Op dat gebied is deze periode voor de Ommelanden uitzonderlijk. [Feenstra, Ommelander adel, p. 130: ‘Een snufje geschiedenis en verder wat practische werken, dat was het in de meeste gevallen wel’, is een aardige typering van de Ommelander adellijke cultuur in de vroeg-moderne tijd.] Een lange uitweiding aan het slot van zijn kroniek besteedt de schrijver aan diverse secten en hun leidende persoonlijkheden als David Joris en Menno Simons. Hij is hier een bron voor kerk- en godsdienstgeschiedenis dankzij z’n hevige belangstelling voor geloofszaken. Sympathie voor de heterodoxe figuren heeft hij niet.
Hij beschrijft zijn tijd zoals een boer dat zal doen: hij let op vruchtbaarheid van de grond en voor welke producten deze geschikt is; aanwas en verlies van grond; al of niet geschikt voor vervoer en handel. Vergaart bijv. bisschop Johannes Knijff van Groningen (1561 benoemd, 1568 geïnstalleerd, 1576 gestorven) veel geld, dan is hij verbaasd: ‘Dan hij en koffte daer oock geen landt voor…’ Als boer vindt hij dat maar dom.
Zo zeer is hij boer, dat hij ook de komst van de prediking van het ‘Zuivere Evangelie’ in verband brengt met het boerenbedrijf. Er is terecht opgemerkt, dat men ‘slechts zelden de beschikking heeft over aantekeningen van de boer zelf over zijn bedrijf waardoor de latere onderzoeker een inzicht wordt gegund in de bedrijfsvoering en de sociale verhoudingen’. Zij die wel over de landbouwschreven, waren meestal geleerden, die bij klassieke auteurs te rade gingen en dan dus niet uit eigen omgeving en niet uit eigen ervaring putten. [Slicher van Bath, ‘Rekenboeck’, 72.] Wat onze chroniqueur te berde brengt over opvang van de bevolkingsgroei door scheuren van land, over wisselbouw of koppelstelsel, verhoogde productiviteit en beter gebruik van mest, is dan ook zeer opmerkelijk. Hij kan hierbij geïnspireerd zijn door bijbelverhalen of geleerd hebben van wat verteld werd over de komst van het Christendom in deze streken, een eigen persoonlijke trek zal mee gerekend moeten worden: hij heeft oog voor het nieuwe: van de oorlogsschepen der Watergeuzen (ca. 1570) merkt hij op: ‘…geschickt om tho seylen end ten oorlogh, de nu eerst int gebruick quamen’: bij de schepen der Hamburgers (1433) die Emden overvielen brengt hij onder de aandacht dat ze ‘nije end frembd voor Embden weeren, daer noch geen groote schepen en sonst seer wenich zeevaert was’.
Natuurlijk blijft de enge samenkoppeling tussen godsdienstige hervorming en agrarische vernieuwing voor rekening van de schrijver, ze geeft toch steun aan de opvatting van een economische bloeiperiode sedert de Ommelanden met Groningen binnen het ‘geheel’ der Nederlanden onder Karel V (1536) werden opgenomen en niet aan die van een ‘achteruitgang van de landbouwende stand’ [Bos, Stapelrecht, 201.]; een strenge scheiding in een periode van vee- en zuivelgewest tegenover een ‘graanbouwende provincie Groningen’ [Historie van Groningen, 293.] kan vervangen worden door geleidelijker overgang via het gemengd bedrijf, zoals Van der Poel al voorstond. [Historie van Groningen, 511, 512. Ook Eppens maakt gewag van een bloeiperiode. Niet aldus Bos a.w., maar wel volgens De Vries, Dutch Rural Economy, 224.]
Nu klinkt die ‘bloeiperiode’ heel mooi, en het is dat ook, daar de schrijver als medewerkende factoren ook terecht de afwezigheid van oorlogen en het stuk- lopen der bloedplakkaten op de grotere vrijheden in het geding brengt. Maar het is dat niet in de zin van crisis, ontwrichting van maatschappelijke verhoudingen, en het is dat helemaal niet in de visie van de auteur, die de welvaart ziet verworden tot uitspattingen, moord en doodslag. Geen dankbaarheid jegens God wordt betoond voor de zegeningen. Hij sluit zich aan - zonder het te noemen - bij het oude gezegde: godsdienst baart welvaart, maar de dochter verslindt de moeder.
Modern is hij in zijn behandeling van de bedelarij. In felle kleuren schildert hij die plaag, want hij heeft het in zijn jeugd nog zelf beleefd. Wat is er aan te doen? Zijn antwoord is in overeenstemming met wat humanisme en reformatie bedacht hebben: maak onderscheid tussen ‘rechte armen’ en zgn. armen die in hun kracht en geweld de eerste opzij drukken. Bovendien wil hij dat er toezicht wordt gehouden: de echte armen moeten onderhouden worden, de anderen werken. Zijn mening staat bij dit probleem heel dicht bij die van Doede van Amsweer. [Steenbeek, Amsweer, 84.]
In een ander opzicht is de kroniekschrijver juist een tegenstander van Doede van Amsweer. Deze heeft zich uitgeput in pogingen het ambt van proost in de Ommelanden weer nieuw leven in te blazen; dat was z.i. nodig voor toezicht op de kerk, haar dienaren en de armenzorg. [Steenbeek, Amsweer, 107 e.v.] Maar de Ommelander schrijver gaat heel bewust over die proosdijen uitweiden - de jeugd en onze nakomelingen moeten dat weten -, om aan te tonen, hoe ze tot machtsmisbruik waren gekomen.
Deze vergelijking van Van Amsweer en onze chroniqueur maakt het mogelijk de anonymus wat dichter op de huid te komen: als Doede van Amsweer uit de buurt van Appingedam en Delfzijl. Over die omgeving is hij nauwkeuriger en uitvoeriger; precies geeft hij het aantal slachtoffers van de Allerheiligenvloed (1570) op: 71 ‘upt Sand’; hij weet, beter dan bisschop Knijff, dat de afstand tussen Appingedam en Wagenborgen (ca. 10 km) met de ogen niet is te overbruggen. Naar die streek gaan ook zijn zorgen omtrent de dijken.
Wanneer de kroniek is geschreven valt niet nauwkeurig aan te geven: hij zal zeker aantekeningen tijdens zijn ballingschap in Oost-Friesland gemaakt hebben (1580-1594). Hij schrijft als een persoon op oudere leeftijd in zorg over wat de jeugd en zijn nageslacht moeten weten. Hij spreekt over de Emder predikant Johannes Petrejus als reeds gestorven (overleden 1596). Hij noemt nog de dood van graaf Johan van Oldenburg (1603). Reimers’ gevolgtrekking is wel ongeveer de onze, ‘dass der Verfasser mit der Verarbeitung seiner spätestens seit 1580 gesammelten Notizen etwa in den Jahren von 1596 bis 1606 beschäftigt gewesen ist’. [Reimers, Landesbeschreibung’, 282.] De kwestie over de proosdijen was ca. 1609 wel zo uitgewoed, dat deze als memorabel, maar niet urgent beschreven kon worden.
Belangrijker is uiteraard de kritische zin die onze Fivelingoër ten toon spreidt. Vast in zijn jaartal-schoenen staat hij niet. Hij haalt graag ooggetuigen aan: ‘Mij is gesecht van den ghenen, die daer selffs mit onder getogen hadden…’ Maar daarbij hoort hij toch graag wat hij wil horen, bijv. over het bloedbad, dat Caspar de Robles zou willen aanrichten, of over de geldzucht van bisschop Knijff, over wie één der kanunniken een verhaal aan ‘een man diet my gesecht heeft, selfs verteldt’. Verhalen over verraad, als het voor de eigen partij misgaat, vinden gemakkelijk gehoor.
Niettemin, de schrijver is een ‘aanzienlijke’ boer, want zijn werk is het aanzien waard: hij heeft zich breed georiënteerd, pamfletten ingezien, godsdienstgesprekken, ook in drukvorm, gevolgd, kaarten bestudeerd en gesprekken gevoerd om inlichtingen te verkrijgen. Zo verschaft de schrijver ons aanvullende informatie over de politieke, economische en religieuze ontwikkelingen in de noor-delijke Nederlanden en Oost-Friesland in een eigen ‘couleur locale’. Met de Ommelander zaak heeft ook zijn gevoel van verbondenheid zich verwijd tot over de Frieslanden naar de Nederlanden, die hij als een eenheid ‘Nederland’ ziet; de mensen die daar wonen zijn voor hem niet zo maar door de politieke ontwikkeling samengeveegd, maar reeds ‘een volckryck, scherpsinnige natie end een kloeck, ervaeren volck’.’